Beatrijs

Beatrijs Een vrome, jonge non kan geen weerstand bieden aan haar liefde voor een jeugdvriend en ontvlucht daarom het klooster waar zij kosteres is. De legende van Beatrijs is in vele talen bekend, maar de Middelnederlandse versie geldt als de fraaiste.

Gelezen door Veerle Fraeters
Van hem latic nu die tale
Ende segghe u vander scoender smale.
Vore middernacht lude si mettine.
Die minne dede haer grote pine.
Als mettenen waren ghesongen,
Beide van ouden ende van jongen
Die daer waren int convent,
Ende si weder waren ghewent
Opten dormter al ghemene,
Bleef si inden coer allene
Ende si sprac hare ghebede
Alsi te voren dicke dede.
Si knielde voerden outaer
Ende sprac met groten vaer:
‘Maria, Moeder, soete name,
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt gheduren.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen.
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline.
Hets al om niet dat ic pine:
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
Alsoe waerlike als Ghi, Here lieve,
Wort ghehanghen tusschen twee dieve
Ende aent cruce wort gherecket,
Ende Ghi Lazaruse verwecket
Daer hi lach inden grave doet,
Soe moetti kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven.
Ic moet in swaren sonden sneven.’
Na desen ghinc si uten core
Teenen beelde, daer si vore
Knielde ende sprac hare ghebede,
Daer Maria stont ter stede.
Si riep Maria onversaghet:
‘Ic hebbe u nach ende dach geclaghet
Ontfermelike mijn vernoy
Ende mi en es niet te bat een hoy.
Ic werde mijns sins te male quijt,
Blivic langher in dit abijt.’
Die covel toech si ute al daer
Ende leidse op Onser Vrouwen outaer.
Doen dede si ute hare scoen.
Nu hoert watsi sal doen.
Die slotele vander sacristien
Hinc si voer dat beelde Marien.
Ende ic segt u over waer
Waer omme dat sise hinc al daer:
Ofmense te priemtide sochte,
Dat mense best daer vinden mochte.
Hets wel recht in alder tijt,
Wie vore Marien beelde lijt,
Dat hi sijn oghen der waert sla
Ende segge ‘Ave’, eer hi ga,
‘Ave Maria’. Daer omme si ghedinct,
Waer omme dat si die slotel daer hinc.
Nu ghinc si danen dorden noet
Met enen pels al bloet
Daer si ene dore wiste
Die si ontsloet met liste
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekine sonder gheluut.
Inden vergier quam si met vare.
Die jongelinc wert haers gheware.
Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet.
Het es u vrient dat ghi hier siet.’
Doen si beide te samen quamen,
Si begonste hare te scamen
Om dat si in enen pels stoet
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘Wel scone lichame,
U soe waren bat bequame
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi niet om te leder,
Ic salse u gheven sciere.’
Doen ghinghen si onder den eglentiere
Ende alles dies si behoeft,
Des gaf hi haer ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer.
Blau waest dat si ane dede daer
Wel ghescepen int ghevoech.
Vriendelike hi op haer loech.
Ende hi seide: ‘Lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’
Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen cordewane,
Die hare vele bat stonden
Dan die scoen die waren ghebonden.
Hoet cleder van witter ziden
Gaf hi hare te dien tiden,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die jonghelinc
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
Dus voren si henen beide
Soe verre dat began te daghen,
Dat si hem nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest,
Si seide: ‘God, alder werelt troest,
Nu moeti ons bewaren.
Ic sie den dach verclaren.
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Als ic wilen was ghewone
Inden cloester van religione.
Ic ducht mi die vaert sal rouwen.
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an.
Si slacht den losen coman,
Die vingherlinge van formine
Vercoept voer guldine.’
‘Ay, wat segdi, suverlike?
Ocht ic u emmermeer beswike,
Soe moete God mi scinden!
Waer dat wi ons bewinden,
In scede van u te ghere noet,
Ons en scede die bitter doet!
Hoe mach u aen mi twien?
Ghi en hebt aen mi niet versien
Dat ic u fel was ofte loes.
Sint dat ic u ierst vercoes,
En haddic niet in minen sinne
Ghedaen een keyserinne,
Op dat ic haers werdech ware,
Lief, en liete u niet om hare.
Des moghedi seker wesen.
Ic vore met ons ute ghelesen
Vijf hondert pont wit selverijn.
Daer seldi, lief, vrouwe af sijn.
Al varen wi in vremde lande,
Wine derven verteren ghene pande
Binnen desen seven jaren.’
Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
Daer die voghele hadden feest.
Si maecten soe groet ghescal,
Datment hoerde over al.
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
Die jonghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘Lief, waert u ghevoech,
Wi souden beeten ende bloemen lesen.
Het dunct mi hier scone wesen.
Laet ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi’, sprac si, ‘dorper fel!
Soudic beeten op tfelt,
Ghelijc enen wive die wint ghelt
Dorperlijc met haren lichame?
Seker soe haddic cleine scame.
Dit en ware u niet ghesciet,
Waerdi van dorpers aerde niet!
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi diet sochte!
Swighet meer deser talen
Ende hoert die voghele inden dalen,
Hoe si singhen ende hem vervroyen.
Die tijt sal u te min vernoyen.
Alsic bi u ben al naect
Op een bedde wel ghemaect
Soe doet al dat u ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herte toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren!’
Over hem zwijg ik nu even
en ik vertel u verder van de mooie jonge vrouw.
Om middernacht luidde ze de metten.
De liefde kwelde haar hevig.
Toen de metten gezongen waren,
zowel door de jonge als door de oude
bewoonsters van het klooster
en iedereen weer was teruggegaan
naar de slaapzaal,
bleef zij alleen achter in het koor,
waar ze haar gebed uitsprak
zoals zo vaak tevoren.
Ze knielde neer voor het altaar
en sprak met grote vrees:
‘Maria, Moeder, lieve Vrouwe,
mijn lichaam hoort niet langer
thuis in dit habijt.
U kent te allen tijde het menselijk
hart en zijn gemoedstoestand.
Ik heb gevast, gebeden
en mezelf gekastijd.
Maar al mijn kwellingen zijn tevergeefs:
de Liefde heeft mij in haar greep,
ik moet de wereld gaan dienen.
Zo waarachtig als U, lieve Heer Jezus,
aan het kruis werd gehangen tussen twee
misdadigers en werd gepijnigd,
en zo zeker als U Lazarus hebt opgewekt
uit de dood, toen hij in zijn graf lag,
zo waarachtig moet U nu begrip hebben voor
mijn lijden en mij mijn zonden vergeven.
Ik zal ten val komen in zware zonden.’
Na dit gebed verliet zij het koor
en knielde neer voor het beeld
van Maria, waar zij nog
een gebed uitsprak.
Onbeschroomd riep zij Maria aan:
‘Dag en nacht heb ik bij U
jammerlijk geklaagd over mijn verdriet,
maar het heeft allemaal niets uitgehaald.
Ik zal nog helemaal gek worden
als ik dit habijt nog langer moet dragen.’
Daarop trok zij haar nonnenkleed uit
en legde dat op het altaar van O.L.Vrouwe.
Daarna deed ze haar schoenen uit.
En let eens op wat ze nog verder deed.
De sleutels van de sacristie
hing ze op bij het beeld van Maria.
En ik zal u precies vertellen
waarom ze ze daar hing:
als men ze de volgende morgen vroeg
zou zoeken, zou men ze daar het makkelijkst vinden.
Want het is altijd een goed gebruik geweest
dat iedereen die langs het beeld van Maria loopt,
zijn blik naar haar opslaat
en ‘ave’ zegt, voor hij verder loopt,
‘ave Maria’. Daarom had ze bedacht
de sleutels daar neer te hangen.
Daarna ging ze weg, door nood gedreven,
en alleen gekleed in haar hemd,
naar de plek waar ze een deurtje wist
dat ze voorzichtig opendeed
om er heimelijk doorheen te gaan,
heel stilletjes, zonder geluid te maken.
Angstig bereikte ze de kloostertuin.
De jongeman zag haar aankomen
en zei: ‘Liefste, wees niet bang.
Ik ben het, je minnaar.’
Toen ze bij elkaar kwamen,
voelde ze zich beschaamd voor hoe
ze daar stond, in haar hemd,
blootshoofds en op blote voeten.
‘Prachtige vrouw,’ zei hij toen,
‘het zou beter zijn wanneer je
mooie kleren aan zou hebben.
Wees niet boos op mij,
ik zal ze je meteen geven.’
Daarop gingen ze naar de rozenstruik,
waar hij haar alles gaf
wat ze nodig had.
Hij gaf haar twee stellen kleding,
en ze trok de blauwe kleren aan,
die heel sierlijk van snit waren.
Hij lachte haar liefdevol toe
en zei: ‘Liefste, dit hemelsblauw
staat je veel beter dan dat grijs.’
Ze trok een paar kousen aan en
schoenen van leer uit Cordoba,
die haar veel mooier stonden
dan haar sandalen met riemen.
Daarna gaf hij haar
sluiers van witte zijde,
die ze over haar hoofd trok.
Toen kuste de jongeman haar
vriendelijk op haar mond.
Nu zij zo vóór hem stond, leek het
hem alsof de zon ging schijnen.
Hij haastte zich naar zijn paard en
tilde haar voor zich in het zadel.
Zo reden ze samen weg,
net zo lang tot de dag aanbrak,
door niets of niemand gevolgd.
Toen het licht begon te worden in het oosten,
zei ze: ‘God, toevlucht voor alle mensen,
nu moet U ons beschermen.
Ik zie dat het licht wordt.
Als ik niet met jou mee was gegaan,
zou ik nu, zoals altijd,
in het klooster de
priemen hebben geluid.
Ik ben bang dat ik spijt krijg van deze tocht.
De wereld is zo onbetrouwbaar,
al heb ik mij nu tot die wereld gekeerd.
Het gaat er daar aan toe als bij een listige
koopman, die ringen van waardeloos metaal
verkoopt alsof ze van goud waren.’
‘Ach, wat zeg je nu toch, liefste?
Als ik jou ooit zou verlaten,
mag God mij verdoemen!
Wat er ons ook gebeurt,
ik zal jou nooit in de steek laten,
tenzij de bittere dood ons scheidt!
Hoe kun je zo aan mij twijfelen?
Ik ben nog nooit vals tegen
je geweest, of onbetrouwbaar.
Vanaf het eerste moment dat
mijn keuze op jou viel, zou ik zelfs
een keizerin voor jou in de steek laten,
mijn liefste, gesteld dat ik zo iemand
waardig zou zijn.
Wees daar maar zeker van.
Ik heb vijfhonderd pond van het
zuiverste zilver bij me. En dat is,
liefste, allemaal voor jou.
Hoe ver we ook weg trekken,
de eerste zeven jaren zullen we
geen geld hoeven te lenen.’
Zo kwamen ze ’s morgens
in draf bij een bos aan,
waar de vogels vrolijk waren
en zo luidkeels zongen
dat het overal te horen was.
Ieder vogel zong er zijn eigen liedje
en er bloeiden prachtige
bloemen in het groene gras,
die heerlijk geurden.
De hemel was helder en onbewolkt.
Er stonden hoge,
dicht gebladerde bomen.
De jongeling keek de mooie vrouw,
op wie hij zo hevig verliefd was, aan
en zei: ‘Liefste, als je wilt, kunnen we
hier afstijgen om wat bloemen te plukken.
Het is hier zo schitterend.
Laten we gaan vrijen.’
‘Wat zeg je daar,’ riep ze uit, ‘ongelikte beer!
Denk je dat ik hier in de openlucht in het gras
de liefde wil bedrijven als de eerste de beste slet
die ordinair geld verdient met haar lichaam?
Dan zou ik maar weinig schaamtegevoel hebben.
Zoiets zou je niet gezegd hebben
als je geen boerenpummel was!
Ik begin nu al spijt te krijgen.
Ik hoop dat God je zal straffen voor dit voorstel!
Houd alsjeblieft verder je mond
en luister naar de vogels,
hoe ze zingen en vrolijk zijn.
Dan zal het wachten je minder lang vallen.
Pas wanneer ik naakt naast je zal liggen,
op een keurig opgemaakt bed,
dan kun je alles doen wat je begeert
en waarnaar je verlangt.
Ik ben woedend, dat je me op dit
ogenblik zo’n voorstel hebt gedaan!’