De walvis

De walvis Jacob van Maerlant maakte omstreeks 1260 een uitgebreide natuurencyclopedie, Der naturen bloeme (‘het mooiste uit de natuur’). Dit schreef hij over de walvis.

Gelezen door Menno Bentveld
Cete es alre vissce meest;
Dats de walvisch, hebbic vervreest.
Ysidorus die seit al bloot
Datmense vint vier buunre groot.
Sijn mont es wijt, sijn geswelch nouwe.
Al eist dat hi iet groots gelouwe,
Henne mach liden niet de kele,
Want dar sijn nauwe gate te vele;
Bi cleenen visscen moeten si leven.
Van desen vissce es bescreven
Datter die prophete Jonas
Drie dage entrie nachte in was,
Bi mirakelen, niet bi naturen,
Anders ne mochti niet geduren.
Die jonge hebben de tande swart
Entie oude wit ende hart.
Si nemen water in haren mont
Ende spoient ute te meneger stont
So grof, dat sire mede versmoren
Die scepe, comen si hem te voren.
Alse de calver volgen der moeder,
Ende si comen dar si sijn onvroeder,
Entan verebben up een sant,
Dan nemet die moeder te hant
Waters vul haren widen mont,
Ende ghietet up hem tiere stont,
So dat soet vanden lande doet vloten.
Oec vintmen somwile so groote,
Dat si ligghen openbare
In de zee oft een berch ware.
Ons scrivet sente Isidorus
Entie groote Basilius,
Datmense vindet ende vant
Up haren rugghe arde ende sant,
Ende dat scepe der ane quamen,
Diet hilden over een eilant te samen,
Ende worpen ankere ende sloeghen vier.
Teerst dat ghevoelde dat dier,
So sonken si te gronde neder.
Some quamen ten scepe weder
Ende some si verdronken,
Die metten vissce neder sonken.
Tharen drien jaren sonder waen
Noten si, ende hem breket die scacht,
Dan vlien si met grooter cracht
Ter dieper zee ende wassen so sere,
Men ne canse ghewinnen nemmermere.
Cete is de grootste van alle vissen;
Het is de walvis, naar ik verneem.
Isidorus [van Sevilla] zegt ronduit
dat er te vinden zijn die vier bunder groot zijn.
De mond van de walvis is breed, maar zijn keelgat nauw.
Als hij iets groots te pakken krijgt,
kan het niet door zijn keelgat glijden,
want dat heeft een heleboel kleine gaatjes.
Daarom leven walvissen van kleine visjes.
Van deze vis wordt verteld,
dat de profeet Jonas
drie dagen en drie nachten in hem zat,
door een wonder, niet op natuurlijke wijze,
want dan had hij het niet kunnen uithouden.
De jonge dieren hebben zwarte tanden,
en de oude harde witte.
Ze nemen water in hun bek
en spugen dat vaak zó hard weer uit,
dat ze er schepen mee doen
zinken, als die in hun buurt zijn.
Als de jongen de moeder volgen
en door hun onvoorzichtigheid
bij eb droog komen te liggen op een zandplaat,
dan neemt de moeder meteen
haar grote bek vol water
en dat giet ze dan over het jong heen,
zodat ze het weer zeewaarts doet drijven.
Men vindt soms wel zulke grote walvissen
dat het lijkt alsof er een berg
in de zee ligt.
De heilige Isidorus
en de grote Basilius schrijven
dat er gevonden zijn, en nog steeds gevonden worden,
die aarde en zand op hun rug hebben,
en dat er dan schepen voorbijkwamen,
waarvan de bemanning het voor een eiland aanzag,
en er voor anker ging en vuur aanmaakte.
Zodra het dier het vuur voelde,
dook het naar de bodem.
Sommigen kwamen weer terug op het schip
en anderen verdronken,
omdat ze met de walvis mee zonken.
Ze paren in hun derde levensjaar
en daarna breekt hun geslachtsdeel af.
Dan vluchten ze snel de diepte in
en worden ze zó groot
dat men ze nooit meer kan vangen.