‘Over koning Artur
zijn heel wat verhalen bewaard gebleven
die nog nooit te boek zijn gesteld.
Ik ga er nu zo een vertellen.
Had ik het ergens in het Frans aangetroffen,
dan zou ik het voor jullie in het Diets vertalen.
Het is een schitterend verhaal.
Ik hoop dat alle engelen in de hemel
me gevoel in mijn hart zullen schenken,
en helderheid van geest,
en kracht, zodat
iedereen ervan zal genieten
die mijn vertelling zal horen.
Moge Jezus Christus, die omwille van ons op
aarde kwam en van stenen brood heeft gemaakt,
me veel wijsheid geven bij het
schrijven van dit boek, voortdurend
en van het begin tot het eind.
Daarom bid ik Hem mij genadig te zijn
en mij de zonden te vergeven die ik
bij het schrijven van dit verhaal zal begaan,
altijd en overal.’
Zo luidde het gebed van Penninc, die dit boek
gemaakt heeft en daar vaak van wakker heeft
gelegen, eer hij in zijn geest had
voltooid wat hij zojuist
was begonnen.
Nu doet hij een beroep op uw wellevendheid
en vraagt u allen te zwijgen.
Hij zal u nu het mooie verhaal over
koning Artur gaan vertellen, ook al
zal het hem nog zwaar vallen.
Op een dag zat koning Artur
in Carlioen in zijn grote zaal,
en hield er hof zoals dat een koning past
en zoals hij al zo vaak had gedaan,
in gezelschap van een aantal van zijn ridders
die ik niet allemaal met name kan noemen.
Ywein [was erbij] en Perchevaal,
Lancelot en Duvengael,
en de hoofse Walewein
– niemand was zijn gelijke!
Keye, de hofmaarschalk, was er ook.
Toen de heren daar zo zaten na de
maaltijd, en de handen hadden gewassen,
zoals vooraanstaande lieden dat gewend zijn,
maakten ze iets wonderbaarlijks mee:
door het venster kwam een schaakspel binnen,
dat landde op de vloer [van de ridderzaal].
Wie een potje schaak wilde spelen, kon zo beginnen!
Het schaakspel stond daar een poosje,
maar niemand van al die hooggeboren
aanwezigen ging erop af.
Nu zal ik vertellen hoe het eruitzag:
de pootjes waren van rood goud
en het had een opstaande zilveren rand.
Het bord zelf was van ivoor,
ingelegd met kostbare edelstenen.
In het kort gezegd:
de schaakstukken die erbij hoorden
waren ongelogen meer waard
dan heel Arturs rijk bij elkaar.
Alle aanwezigen keken ernaar,
en op hetzelfde moment steeg het op en ging
het dezelfde weg die het gekomen was.
Dat speet koning Artur en hij zei:
‘Bij mijn koningskroon! Dat was
volgens mij een schitterend schaakspel.
Heren, let op: het is hier
niet zonder reden naartoe gekomen.
Degene die nu onmiddellijk op zijn paard springt
om dat schaakspel achterna te gaan
en het aan mij te overhandigen,
die zal na mijn dood mijn gehele rijk
én mijn koningskroon
de zijne mogen noemen.’
Maar geen van de aanwezige ridders
waagde het eropuit te trekken.
Ze bleven allemaal zwijgend zitten.
De koning zei: ‘Wie zich een goed ridder
aan mijn hof wil betonen,
moet dat schaakspel voor me gaan halen,
want we krijgen het nooit meer
te pakken na vandaag, als we
het nu laten gaan.’
Nog steeds zweeg iedereen;
niemand gaf antwoord.
De koning merkte het en zei:
‘Bij mijn koningskroon,
en bij de Heer in de hemel,
en bij alle macht die ik
ooit van Hem verkregen heb!
Als niemand dat schaakspel voor me wil gaan
halen, dan kan ik jullie ronduit vertellen:
ik ga er zelf achteraan.
Ik wil niet langer wachten
tot het nog verder hiervandaan is.
Ik moet en zal
het terughalen,
tenzij rampspoed of ongeluk
mij belet naar Carlioen terug te keren
en deze wens mijn dood wordt.
Ik zal jullie die eer dan wel bezorgen.
Eigenlijk ben ik jullie heer, maar nu
zal ik de vazal van jullie allemaal zijn.’
Heer Walewein, die altijd en eeuwig
uitblonk in deugdzaamheid,
schaamde zich toen hij hoorde
dat niemand van plan was
de belofte te doen aan
zijn heer, de koning,
en daarom stapte hij naar voren
en zei: ‘Koning Artur, heer,
de woorden die u zojuist hebt
gesproken, heb ik goed gehoord.
Zult u tegenover degene die uw wens
wil vervullen de eed gestand doen
die u zo-even hebt gezworen?’
De koning antwoordde prompt:
‘Jazeker, en God moge me zegenen.
Als enig ridder van mijn hofhouding
zo dapper is, of zo voortreffelijk
dat hij me het schaakspel zou bezorgen,
dan schenk ik hem mijn hele rijk.
En mijn kroon zal na mijn dood
de zijne worden.
Daar neem ik geen woord van terug.’
Zodra de heer Walewein dit gehoord had,
liet hij zijn wapenrusting in orde brengen,
bewapende zich zonder langer uitstel
en zei: ‘Als ik het vind, waar dan ook,
dan zal ik het u brengen,
zo waarlijk helpe mij God die u het leven gaf,
tenzij het vervullen van uw wens mijn dood zal
worden. Wees daarvan overtuigd.’
Toen Walewein gewapend was,
werd Gringolet bij hem gebracht,
zijn geliefde en boven alle andere
paarden uitverkoren paard,
en hij klom erop, de onverschrokken ridder,
en maakte met zijn rechterhand een kruisteken.
Hierna nam hij afscheid, de held,
van de koning, van de koningin
en van alle andere aanwezigen die
daar bij de koning in de ridderzaal waren.
Ze antwoordden allemaal:
‘Vaarwel, moge God, ons aller Heer,
jou beschermen tegen verlies en verdriet
en je zaken tot een goed einde laten komen.’
Na die woorden en nadat hij
afscheid had genomen, reed hij weg,
en de achterblijvers in de zaal
verkeerden in hevige opwinding,
en zeiden: ‘Zelfs als het slecht voor
hem afloopt, bij God! dan nog
valt er weinig voor hem te klagen,
aangezien hij iets heeft durven beginnen
dat geen mens zou wagen en
waarvan geen christenmens ooit heeft gehoord
dat zoiets al eens ondernomen is.
Maar we vinden hem wel onverstandig.’
‘Heer Walewein, wees voorzichtig,’
sprak de koning tot zijn neef,
‘en luister naar de raad die ik je geef:
een dwaas kan een verstandig man wel
adviseren over wat hem van nut kan zijn.
Zorg er steeds voor dat jij en je paard
niet zó dicht bij het schaakspel in de
buurt komen dat het gevaarlijk wordt.’
Heer Walewein spoorde Gringolet aan,
zo stevig als hij maar kon,
en toen heer Keye dat zag,
luister maar wat hij zei.
Hij liep naar het venster van de zaal
En riep: ‘Heer Walewein, hoor eens:
als u een touwtje had genomen
en dat aan het schaakbord had vastgeknoopt,
dan had u nu alleen maar hoeven trekken
en dan was het er niet vandoor gegaan.’
Heer Walewein antwoordde: ‘Wilt u ophouden,
heer Keye, met uw valse grapjes?
Dat verzoek ik u heel vriendelijk,
en laat mij m’n gang maar gaan,
of het leuk is of niet,
of het goed of slecht afloopt,
heer Keye, ik heb uw advies niet nodig.’
En zo reed hij spoorslags heen,
met leeuwenmoed.
Heer Keye riep: ‘Geef ’m de sporen,
heer Walewein, het is daar ergens,
het schaakspel, en het mag je niet ontglippen.’
De koning en zijn gevolg zeiden:
‘Heer Keye, alstublieft,
nu hebben we wel genoeg van u gehoord!
Waarom laat u die ridder niet gaan,
in Gods hoede.
U was zelf niet zo flink
om de toezegging te doen
die hij zojuist gedaan heeft.’
Walewein reed weg en men bleef
nog lang over hem napraten daar
in die grote zaal.
De koning en de koningin
begaven zich naar de hoogste tinnen
en keken Walewein na.
Iedereen, jong en oud, liep
her en der naar de vensters
om te kijken welke richting
Walewein op zou gaan.
Met inspanning van al zijn krachten,
zonder ergens voor terug te deinzen, reed hij
achter het schaakspel aan dat voor hem uit zweefde,
nu eens hoog, dan weer laag,
de ene keer vooruit, de andere keer een stukje terug,
soms ver weg en even later weer vlakbij.
Zo is het mij werkelijk verteld.
En zo zag heer Walewein het voor zich,
hij had het bijna kunnen vastpakken.
Maar hij deed het niet vanwege het geklets
van de mensen daar boven in de ridderzaal.
Wanneer die zouden zien dat hij ernaar greep,
en als het schaakspel hem dan zou ontglippen,
zouden ze hem bespotten.
Alleen daarom deed hij het niet.
In draf reed hij zo verder,
heer Walewein, over een mooie vlakte.
Daarna kwam hij in een dal te rijden.
Koning Artur stond in het kasteel en zei:
‘Heer Walewein, moge God je leidsman zijn.
Je verdwijnt uit mijn gezichtsveld,
ik kan je niet langer zien.’
Hij draaide zich om en ging
samen met de andere heren
weg bij de vensters van de zaal
en ze spraken als uit één mond:
‘Heer Walewein, moge God in de hemel
je behoeden voor schande, leed
en ruwe behandelingen,
en je behouden en eervol met het
schaakspel laten weerkeren.’
Daarna namen de gesprekken een andere wending.