De moord op Floris V

De moord op Floris V De moord op de Hollandse graaf Floris V (1296) bood eeuwenlang stof voor dramatische liederen. Hier zo’n historielied.

Uitgevoerd door Camerata Trajectina
Wie wil horen een nieu liet,
Hoort toe, ick salt u singen,
Hoe Geeraert van Velsen graef Floris verriet,
't Syn also wonderlijke dinghen.

Graef Floris tot Geraert van Velsen sprak:
‘Gheraert van Velsen, ghy moet hijlicken
Al an een weeuwtgen, heeft ghoets ghenoech,
En sy is also suyverlijke.’

‘Die schand en schieter mijn nemmermeer,’
Sprack Geraert van Velsen tot synen lantsheer,
‘Eer ghy my sout brengen in sulk verdriet,
U ouwe versleten schoenen en wil ick niet.’

‘Gheraert van Velsen, myn lieve neef,
Had ghy die woortgens wat beter beleydt,
Al had ghy by u ridders hals ghesworen,
Ghy sultse draghen, ist u lief of leydt.’

Een korte wijl en was daer niet lang,
Geraert van Velsen ging een huysvrou trouwen.
Graef Floris schreef Geraert van Velsen eenen brief,
Dat hi tot hem komen soude.

Gheraert van Velsen dorst het laten niet,
Hy deed dat syn lantsheer hem riet,
Hy reed an gheen landsdouwe.
Dewijl sliep die graef al van Hollandt by syne over schoone vrouwe.

Sy riep so luyt: ‘Kraft en ghewelt,
Wat doet ghy mijn edele landsheere?
Wasser een ander op mijn ghestelt,
Ghy soudt hem met u swaert af keeren.’

Krijten en karmen mocht haer baten niet.
Haer eer most sy daer laten.
Doe hy syn willetgen hadde ghedaen,
Doe reed hy t' Uytert al inde baen.

Gheraert van Velsen had een soete lief,
Van Woerden tot een wyve,
Daer meenden hy me vrolik te syn,
Maer t' most den graef syn boeltgen blijven.

Doen Geraert van Velsen weder thuyswaert quam,
Daer hi syn liefgen plach te groeten,
‘Wat isser mijn weerde vroutgen gheschiet,
Dat sy my niet en komt te moete?’

Geraert van Velsen op de kamer quam,
Hy vandt syn soete lief in rouwe.
‘Heeft u yemant leydt ghedaen,
Segt my, wel over schoone vrouwe.’

‘Geraert van Velsen mijn lieve man,
Nu isset al verloren,
Te slapen aen u groene sy:
Graef Floris heeft mijn eer ghenomen.’

‘Dat hy u eertgen benomen heeft,
Dat is u soete lief al vergheven.
Gister was hy mijn heer, nu ben ick de syn,
Dat sal hem kosten syn leven.’

Hy setten eenen valk op synen handt,
Of hy spatseeren soude rijden,
Hy dede een sprong van eenen haes,
Of hy graef Floris sou ontlijven.

‘Och Geraert van Velsen, mijn lieve neef,
Wout ghy my leven laten,
Ick salder van uwen bastertdochter,
Een gravin van Hollandt maken.’

‘Dat en doe ick nu noch nimmermeer.
Ken wilse gheen verrader gheven.
Ghy hebter mijn huysvrou haer eer benomen,
Dat sal u kosten u leven.

Dat ghy mijn broeder hebt vermoort,
Dat had ick u al vergheven.
Nu hebt ghy myn huysvrou haer eer benomen,
Dat sal u kosten u leven.’

Hy wurp hem een paer handscoen voor syn mont,
Op dat hy niet en soude luyden.
Hy voerde hem vant huys te Kronenburch,
Al op dat hooghe huys te Muyden.

Snachts omtrent de middernacht,
Omtrent ter halver nachte,
Doe lach die edele graef al van Hollandt,
Ghesloten in boeyen also vaste.

Smorghens doen het was schoon dach,
De heren souden daer wat eten,
Doe dacht die graef al van Hollandt:
‘Rijck Godt, nu ben ick al vergheten.’

Sy brochten hem daer een stuk berespek,
Syn swynenspeck was onghebraden,
Doe dacht die graef al van Hollandt:
‘Rijck Godt, nu ben ick al verraden.

En had ick een schiltknecht goet,
Die my verloste van den bloede,
Ick sou hem schencken mijn bruyne schilt,
Met mijnen yzeren hoede.’

Geraert van Velsen was rat ter hant.
Hy greep een becken van de want,
Hy wies graef Floris van den bloede.
‘Segt my, o graef al van Hollant, hoe is u nu te moede?’

‘Hoe my nu te moede is:
En ick moet immers sterven.
Had icker een wijf met een kint,
Die ick mijn groote goet mocht erven.

Ick heb noch wel een soon heer Jan,
Hy is soo ver in vreemde landt,
Hy kander syn goet regieren niet:
Dus leydt myn hert in groot verdriet.

En daer is mijn een bastert soon,
Hy is so jonck van weken,
Al quam hy noch over hondert jaer,
Syns vaders doot sal hy wel wreken.’

Een korte wijl en was daer niet lang,
Gheraert van Velsen wert daer ghevangen,
Hy dochte soo dick by syner eer,
‘Rijck Godt, nu moet ick immers hangen.’

Hangen en was hem noch niet goet genoech,
Hy moest wel sevenwerf meer lijden.
Sy deden een vat vol spijkers slaen,
Daer moest syn edeldom in zijghen.

Sy rolden hem daer drie daghen lanck,
Drie daghen voor den noene.
‘Gheraert van Velsen, wel lieve man,
Hoe is u nu te moede?’

‘Hoe my nu te moede is,
Dat sal ick u wel seggen:
Ick ben noch de selfde man,
Die graef Floris syn leven nam.’
Wie wil een nieuw lied horen,
luister, ik zal het voor u zingen,
hoe Gerard van Velsen graaf Floris verried,
het is een opzienbarende geschiedenis.

Graaf Floris sprak tot Gerard van Velsen:
‘Gerard van Velsen, u moet in het huwelijk treden
met een weduwe; ze is rijk genoeg,
en fatsoenlijk bovendien.’

‘Die schande zal mij nooit gebeuren,’
zei Gerard van Velsen tot zijn landsheer,
‘dat u mij een dergelijk leed zou aandoen,
Ik hoef uw oude, versleten schoenen niet.’

‘Gerard van Velsen, mijn beste vriend,
u had wat beter op uw woorden moeten passen,
al had u uw leven op het spel gezet,
u zult ze [die schoenen] dragen, of u wilt of niet.’

Kort daarna
trad Gerard van Velsen in het huwelijk.
Graaf Floris schreef Gerard van Velsen een brief,
waarin hij hem opdroeg bij hem te komen.

Gerard van Velsen durfde het niet te weigeren,
hij deed wat zijn landsheer hem opdroeg
en begaf zich naar gindse landstreek.
Intussen sliep de graaf van Holland bij Gerards bijzonder mooie vrouw.

Zij riep luid: ‘Verkrachting en geweld,
wat doet u nu, mijn edele landsheer?
Als iemand anders mij zo behandelde,
zou u hem met uw zwaard verdrijven.’

Huilen en kermen mochten haar niet baten,
haar eer verloor ze bij die gelegenheid.
Toen hij zijn wil had gedaan,
begaf hij zich op weg naar Utrecht.

Gerard van Velsen had een knappe beminde
van Woerden als echtgenote,
daar hoopte hij gelukkig mee te zijn,
maar zij werd het liefje van de graaf.

Toen kwam Gerard van Velsen weer thuis,
waar hij gewend was zijn beminde te begroeten.
‘Wat is er met mijn lieve vrouw gebeurd,
dat ze me niet tegemoet komt?’

Gerard van Velsen betrad het slaapvertrek
en trof zijn beminde aan in diepe rouw.
‘Heeft iemand u verdriet gedaan,
zeg het mij, zeer schone vrouwe.’

‘Gerard van Velsen, mijn beminde echtgenoot,
Nu is alles verloren,
ik kan niet langer aan uw zijde liggen:
graaf Floris heeft me van mijn eer beroofd.’

‘Dat hij u van uw eer heeft beroofd,
dat wordt u, teerbeminde, geheel vergeven.
Gisteren was hij mijn heer, nu ben ik de zijne,
dat zal hem zijn leven kosten.’

Hij plaatste een valk op zijn hand,
alsof hij zich in het vrije veld ging vermeien,
hij maakte een sprong als een haas,
alsof hij graaf Floris wilde ombrengen.

‘Och Gerard van Velsen, mijn beste vriend,
als u me in leven laat
dan zal ik van uw bastaarddochter (door haar te trouwen)
een gravin van Holland maken.’

‘Dat doe ik nooit ofte nimmer.
Ik zal haar nooit aan een verrader geven.
U hebt mijn echtgenote van haar eer beroofd,
dat zal u het leven kosten.

Dat u mijn broer de dood in heeft gejaagd,
dat had ik u reeds vergeven.
Nu hebt u mijn gemalin haar eer ontnomen,
dat zal u het leven kosten.’

Hij bond hem een paar handschoenen voor zijn mond,
zodat hij geen gerucht zou maken.
Hij voerde hem van kasteel Kronenburch
naar het hoge slot te Muiden.

's Nachts rond de klok van twaalven,
in het holst van de nacht,
lag de edele graaf van Holland
vast in de boeien geslagen.

Toen de dag 's ochtends stralend begon,
de edelen zouden daar iets eten,
toen dacht de Hollandse graaf:
‘Almachtig God, nu heeft men mij vergeten.’

Zij brachten hem toen een stuk varkensspek,
zijn zwijnenspek was rauw,
toen dacht de Hollandse graaf:
‘Almachtig God, nu word ik te gronde gericht.

Als ik nu een goede schildknaap had
die mijn wonden zou verzorgen,
dan zou ik hem mijn gepolijste schild
en mijn stalen helm schenken.’

Gerard van Velsen schoot snel toe.
Hij greep een waskom van de muur
en waste het bloed van graaf Floris af.
‘O graaf van Holland, vertel me hoe u zich thans voelt.’

‘Hoe ik me nu voel:
ik moet immers sterven.
Had ik maar een vrouw met een kind
aan wie ik mijn rijke bezittingen kon nalaten.

Ik heb nog wel een zoon, heer Jan,
hij bevindt zich ver weg in een ander land,
hij kan echter niet heersen over zijn bezit:
mijn hart is daarom in groot verdriet gedompeld.

En dan is er mijn ene bastaardzoon,
hij is nog zo jong,
al zou het nog honderd jaar duren,
die zal de dood van zijn vader wreken.’

Het duurde niet lang
of Gerard van Velsen werd gevangen genomen,
Heel vaak dacht hij bij zichzelf:
‘Almachtig God, nu ben ik degene die hangt.’

Ophanging achtte men een te milde straf,
hij moest minstens zeven keer zwaarder lijden.
Men liet een vat vol spijkers slaan,
daar liet men hem in zakken.

Zij rolden hem daar drie dagen lang in het rond,
drie dagen voor de middag.
‘Gerard van Velsen, beste man,
hoe voelt u zich thans?’

‘Hoe ik me nu voel,
dat zal ik u zeggen:
ik ben nog steeds dezelfde man
die graaf Floris van het leven beroofde.’