De zwaardbrug

De zwaardbrug De ridderroman Walewein en het zwevende schaakbord telt meer dan 11.000 verzen. In het navolgende fragment bevinden we ons in een van Waleweins avonturen.

Gelezen door Remco Sleiderink
Daer na quam hi up enen dach
Daer hi een riviere vant
Ende sach over an tander lant
Enen casteel die scone stoet.
Doe peinsdi in zinen moet:
‘Tote daer salic neven dese riviere
Varen.’ Maer haddi hare maniere
Ghekent, hi hadde bet of ghereden.
Se was van herde fellen seden:
Al was twater boven claer,
Dat segghic jou al over waer,
Het was onder herde fel.
Dat suldi ooc noch heden wel
Horen een deel van haren zeden.
Als hi aldus adde ghereden,
Walewein, ene goede wile
Om de mate van ere mile,
So is die edel rudder comen
Daer hi vor hem hevet vernomen
Ene brugghe ligghende dwers
Der riviere. Hen was noit scers
Ghesmet van ysere no van stale,
Also scarp, dat weet ic wale,
Alse die brugghe was upden cant,
Die deer Walewein vor hem vant.
Dies haddi int herte rouwe.
Hi sprac: ‘Maria, scone vrouwe,
Is dit die brugghe daer men vaert
Over? Ic wane wel mijn paert
Hevet liever te swemmen, na minen waen,
Dant dese brugghe soude over gaen.
Hen mochte niemen daer over bringhen.’
Doe beti of mettesen dinghen
Ende vergorde vaste zijn part
Ende ghereedde hem ter vaert
Over die riviere te varne.
Ic rieds hem bed tonbarne.
So soude hi ooc, ware hi vroet.
Walewein bepeinsdem daer hi stoet.
‘Dese riviere es mi oncont.
Ic wille ooc tinten naden gront
Of men er over mochte riden.’
Doene wildijs hem niet vermiden.
Hi hevet in zine hant ghenomen
Sinen scacht ende es comen
Tote up der rivieren cant.
Daer tinte hi neder alte hant
Metten scachte om den gront
Die hem teerst was oncont.
Hi mochte cume een wort spreken,
So sach hi zinen scacht ontsteken:
Waer so hem twater yet ghenaect
So verbernt hi ende verblaect
Algader tere couder cole.
Doe was deer Walewein in dole
Ende seide: ‘Here, hoe mach dit wesen?
In horde noit singhen no lesen
Van zulken wondere als ic zie
Hier vor mi, dat dinke mie.
Ic sal vander rivieren tpaert
Leden. Al ghinc ic achter waert,
Ic wane, ic soude mine scene steken.
Ende viel ic upwaert, ic soude breken
Mine nese, dat dinke mi hier.
Dit water bernt als een vier
Entie brugghe, diere lighet dwers,
Dinct mi scarper danne een scers.
Dies bem ic droef in minen moedt.
Ic waent mijn ongheval al doedt.
Wet God, ic moet weder keren
Onghearent met onneren
Enties nemach ic niet ghenesen.
Here God, wat sal mijns ghewesen?’
Sprac Walewein, ‘Ave Marie,
Ist elfs ghedrochte of toverie
Dat ic zie ende dat mi dwelt?’
Ende als die blixem was ghevelt
Vor hem in die riviere daer,
Tere ander stede, daert water claer
Was, es deer Walewein comen
Ende hevet sinen scacht ghenomen.
Hi seide: ‘Ic sal al over al
Vanden proeven mijn gheval.
Al is twater ginder fel,
Dit is tghewat, wanic wel.
Ic saelt weten, moetic leven.’
Hi hevet sinen scacht verheven.
Daer hi twater sach so clear,
Daer stac hi metten scachte naer.
Eer hi den watre conste ghenaken,
Sach hi den scacht ten ende blaken
Ende verbernde metter vaert
Tote over de middewaert.
Dies hi verdrouvet zere
Ende seide: ‘God, wel lieve Here,
Bi wat saken mach dit wesen?
Ic ne hadde niet ghelooft van desen
Te voren. Nu moetict over waer
Houden, dies is mi therte zwaer.
Ic bidde den riken God ghenaden.
Ic sie wel dat mine mesdaden
Sijn groot, dat mach ic merken wel.
Dit water dinct mi zijn so fel.
Inne can hem niewer ghenaken,
Hen wille mi bernen ende blaken,
Entie brugghe, diere lighet dwers,
Se es scarper dan een scers
Daer ic over varen soude.
Die mi gave hondert marc van goude,
Sone soudic niet durren bestaen
Dat ic daer over zoude gaen
Te deser brugghe, ic ware verloren.
Dat weet ic sekerlike tevoren.
Nochtan waric mi liever doot.
Mijn lachter zoude zijn te groot
Ende ic ne durste nimmermere
Comen vor Arture, minen here,
Ist dat hi van minen verneye
Weet. Ende caent ooc mijn here Keye
Ghevreesschen, so ware mijn lachter mere.
Ghenaden God, wel lieve Here,
Waer omme hebdi mi dus ontdaen?’
Mettien sach hi vorem staen
Ene linde, ne bore verre.
Walewein, die droeve ende erre
Was, sat op zijn paerd
Ende hi reet ter linden waert,
Al drivende wel groot misbaer.
Bindesen wert gent water claer
In die riviere, alst ware gout.
Walewein, die menichfout
Misbaerde, nam des waters goom
Ende seide: ‘Bi Gode, het was een droom
Dat mi quam in minen moet.
Twater is reyne ende goet.
Het loopt hier vor mi so clare.
Bedi werdic wel gheware:
Het was een droom, wetic wel.’
Deer Walewein, die rudder snel,
Die reet op der riviere cant
Die met zinen voeten vant
Twater, ende bescoudde hem zere.
Die blixeme scoot also se ere
Hadde ghedaen neven den scacht
Ende Gringolet trac bet acht.
Waersi also staende bleven,
Si adden bede verloren tleven
Ende hadden verberndt altemale
Sonder enighe wedertale,
Dies zijt seker ende vroet.
Walewein was drouve in zinen moet,
Als hi met rechte wel wesen mochte.
Hi was in menighen ghedochte.
Hi seide: ‘Al drive ic groot misbaer,
Ic ne hebbe te bet niet een haer.
Ic sal den rouwe laten varen.’
Doe reet hi wech, al sonder sparen.
Daarna bereikte hij op zekere
dag een rivier;
op de andere oever
stond een mooi kasteel.
Hij dacht bij zichzelf:
‘Tot daar zal ik deze rivier
volgen.’ Maar als hij had geweten wat het
voor rivier was, was hij beter omgekeerd.
Het was een bijzonder gevaarlijke rivier:
ook al leek het water aan de oppervlakte helder,
– dat zal ik je wel vertellen –
daaronder was het buitengewoon woest.
U zult weldra nog wel meer
horen over die rivier.
Toen Walewein zo een eindje
had voortgereden,
zo ongeveer een mijl,
kwam de edele ridder op een plek
waar hij voor zich een
brug zag liggen, dwars over
de rivier. Er is nog nooit een scheermes
van ijzer of staal geslepen
dat zó scherp was – ik weet het zeker –
als de rand van die brug was,
die heer Walewein daar aantrof.
Daar was hij niet blij mee.
Hij sprak: ‘Maria, schone Vrouwe,
is dit de brug waar ik overheen moet?
Volgens mij gaat mijn paard
liever zwemmen
dan dat het deze brug zou overgaan.
Hier kan geen mens overheen.’
Na deze woorden steeg hij af,
snoerde de riemen van zijn paard stevig vast
en maakte zich klaar om
de rivier over te steken.
Ik zou hem aanraden er liever vanaf te zien.
En dat zou hij ook, als hij verstandig was.
Walewein overwoog:
‘Ik ken deze rivier niet.
Ik zal eens peilen hoe diep hij is
om te zien of ik kan oversteken.’
Hij voegde de daad bij het woord.
Hij nam zijn speer ter hand
en begaf zich naar
de rivieroever.
Daar peilde hij
met zijn speer de bodem
die hem nog onbekend was.
Hij kon nauwelijks een woord spreken
of hij zag zijn speer vlam vatten:
waar die het water maar even in de buurt kwam,
ontvlamde hij en blakerde hij
helemaal tot koude as.
Walewein verkeerde in onzekerheid
en zei: ‘Heer God, hoe bestaat het?
Ik heb nog nooit gehoord van
zo’n wonder als dat wat ik nu
voor me zie, zo lijkt me.
Ik haal mijn paard weg bij die
rivier. Als ik hier achteruit doorheen
loop, verbrand ik volgens mij mijn kuiten.
En als ik voorover val,
breek ik mijn neus, zou ik denken.
Dit water is kokend heet
en de brug, die eroverheen gaat, is
volgens mij nog scherper dan een scheermes.
Ik heb er een hard hoofd in.
Het ligt allemaal aan mijn ongeluk, volgens mij.
Bij God, ik moet de aftocht blazen,
onverrichter zake en met schande,
en daar kom ik nooit bovenop.
Heer God, wat moet er van mij worden?’
sprak Walewein, ‘Wees gegroet Maria,
zijn het boze geesten of is het toverij
wat ik hier zie en wat mij in de war brengt?’
En zodra het branden tot bedaren was gekomen
in de rivier voor hem
bereikte Walewein een andere plaats,
waar het water kalm en helder was
en pakte hij zijn speer.
Hij zei: ‘Ik zal nog eens
mijn geluk gaan beproeven.
Al is ginds het water woest,
hier is denk ik de oversteekplaats.
Ik moet het weten, als ik in leven mag blijven.’
Hij hief zijn speer op.
Daar waar hij zag dat het water helder was,
stak hij met die speer.
Nog voordat die het water raakte,
zag hij de speer aan de punt ontbranden,
waarna hij heel snel tot over
de helft compleet verbrandde.
Het was Walewein droef te moede
en hij zei: ‘God, lieve Heer,
hoe komt dit toch?
Ik zou hier voorheen niets van geloofd
hebben. Maar nu moet ik het wel voor waar
houden, en dat bedrukt me zeer.
Ik bid de almachtige God om genade.
Ik zie in dat mijn zonden groot
zijn, dat merk ik goed.
Dit water is zo gevaarlijk.
Ik kan de rivier nergens aanraken
of die verschroeit en verbrandt me,
en de brug die er overheen ligt,
is scherper dan een scheermes
daar waar ik eroverheen moet.
Ook al gaf men me honderd goudstukken,
dan nog zou ik het niet wagen
over die brug heen te gaan,
ik zou verloren zijn.
Dat weet ik zeker.
Toch was ik maar beter dood.
Mijn schande zou te groot zijn
en ik durf nooit en te nimmer mijn heer,
koning Artur nog onder ogen te komen
als die van mijn rampspoed zou
weten. En als mijnheer Keye het dan ook nog
te weten komt, is mijn schande nog groter.
Genade, God, mijn Lieve Heer,
waarom hebt U me zo in ’t verderf gestort?’
Op dat moment zag hij niet ver van
zich vandaan een lindeboom staan.
De bedroefde en wanhopige Walewein
klom op zijn paard en
reed naar de boom toe, onder
het slaken van vele jammerklachten.
Ondertussen werd het water in de rivier
weer zo helder als kristal.
Walewein, die nog steeds veel misbaar
maakte, keek naar het water
en zei: ‘Bij God, ik heb het
maar gedroomd.
Het water is schoon en kalm.
Het stroomt hier zo helder.
Dus ik weet het zeker:
het was een droom, heus waar.’
Heer Walewein, de snelle ridder,
reed naar de rivieroever,
liep het water in en
brandde zich ernstig.
De vlammen schoten omhoog,
net als even daarvoor langs de speer
en Gringolet deinsde achteruit.
Als ze waren blijven staan,
hadden ze allebei het leven verloren
en waren ze helemaal verbrand
geweest, onherroepelijk,
wees daar zeker van.
Walewein was bedroefd,
en daar had hij alle reden toe.
Hij dacht diep na en zei toen:
‘Al maak ik nog zo’n hoop misbaar,
het wordt er voor mij niet beter op.
Ik moet de narigheid maar vergeten.’
Toen reed hij weg, zonder verder aarzelen.