De egel

De egel Jacob van Maerlant maakte omstreeks 1260 een uitgebreide natuurencyclopedie, Der naturen bloeme (‘het mooiste uit de natuur’). Dit schreef hij over de egel.

Gelezen door Menno Bentveld
Erinacius dats een dier
Ende men waent de wareit hier.
Een egel hetet in Dutsce tale,
In Vlaenderen een erts, wetic wale.
Na een swijnkin eist gedaen
Ende es al van dornen bevaen,
Sonder anden buuc allene.
Beseffet vrese groot of clene,
Windet hem te gader als een bal
Ende dect hem in sine wapine al.
Hets te siene ende te tastene quaet,
Doch doemer toe desen raet:
Alsment in warmen watre doet,
Eist te siene ende te tastene goet.
Ambrosius ons te verstane doet
Dat es bi naturen vroet.
Het maket te sinen hole twee uteghanghe,
Ende vorsiet te voren langhe
Welkes sints de wint sal gaen.
Gaeti nort, hi stoppet saen
Dat gat dat int norden staet;
Ende weltijt dat die wint suut gaet,
Stoppet suden ende ontdoet norden.
Dit sijn sente Ambrosius’ worde.
Sijn vleesch droghet ende onbindet tlijf,
Dat es der maghe confortatijf;
Het doet wel orine maken.
Nuttelic eist tharen saken
Die gheset sijn lasers te sine
Die gheheten sijn elefantine.
Ysodorus segt, dat clemt ter vart
In herfste up den wijngard
Ende velt de druve neder
Ende leese up weder
Ende wentelter up, ende draghetse so
Sinen jonghen; des sijnsi vro.
Erts’ vleesch te pulvere gebrant,
Met pecke gheminghet te hant
Doet in lijxemen wassen haer;
Dit segt Plinius vor waer.
Aristotiles seit al bloet,
Alse deen jeghen dander noet,
Dat si staende hem gevoughen.
Nature mach elken genoughen,
Die elker creature gevet
Dar het sine genouchte bi hevet.
De erinacius is een dier
en het navolgende is waar.
‘Egel’ heet hij in het Diets,
in Vlaanderen ‘erts’, bij mijn weten.
Hij lijkt op een varkentje
en heeft overal rondom stekels,
behalve op zijn buik.
Als hij gevaar vermoedt, groot of klein,
rolt hij zich op tot een bal
en zo verschuilt hij zich in zijn harnas.
Je kunt hem dan niet meer zien en aanraken,
maar dat kun je als volgt oplossen:
als je hem in warm water dompelt,
kun je hem weer goed zien en vastpakken.
[Kerkvader] Ambrosius leert ons
dat een egel van nature schrander is.
Hij maakt in zijn hol twee uitgangen,
en weet al lang van tevoren
waar de wind vandaan zal komen.
Als die uit het noorden komt, stopt hij
de uitgang op het noorden dicht;
en als de wind naar het zuiden draait,
doet hij de zuidelijke uitgang dicht en de andere open.
Dit alles volgens de heilige Ambrosius.
Zijn vlees werkt verdrogend en laxerend,
wat versterkend is voor de maag.
Het bevordert de aanmaak van urine.
Het is bruikbaar voor mensen
die aan een vorm van melaatsheid lijden
die elefantine genoemd wordt.
Isidorus [van Sevilla] schrijft dat de egel
in de herfst in wijnstokken klimt
en de druiven naar beneden gooit,
die hij dan weer opraapt
door er overheen te rollen, en zo draagt
hij die naar zijn jongen, die daar blij mee zijn.
Egelvlees tot poeder verbrand
en met pek gemengd
laat op littekens weer haar groeien;
dit leert Plinius ons.
Aristoteles zegt,
als egels met elkaar paren,
dat ze dan staande bijeenkomen.
De Natuur gunt een ieder wat
en geeft ieder schepsel iets
waar het plezier aan beleeft.