Karel ende Elegast

Karel ende Elegast Op een nacht, als hij ligt te slapen in een van de vele burchten in zijn rijk, krijgt koning Karel de Grote een engel aan zijn bed…

Gelezen door Rick de Leeuw
Vraye historie ende al waer
Maghic u tellen, hoorter naer!
Het was op ene avontstonde
Dat Karel slapen begonde
T’Inghelem op den Rijn.
Dlant was al gader sijn,
Hi was keyser ende coninc mede.
Hoort hier wonder ende waerhede
Wat den coninc daer ghevel
– Dat weten noch die menighe wel –
T’Inghelem, al daer hi lach
Ende waende opten andren dach
Crone draghen ende houden hof
Omme te meerne sinen lof.
Daer die coninc lach ende sliep
Een heilich inghel aen hem riep,
So dat die coninc ontbrac
Biden woerden die dingel sprac.
Hi seide: ‘Staet op, edel man!
Doet haestelike u cleder an,
Wapent u ende vaert stelen
– God die hiet mi u bevelen,
Die in hemelrike es Here –
Of ghi verliest lijf ende ere.
En steeldi in deser nacht niet,
So is u evel gheschiet.
Ghi sulter omme sterven
Ende uwes levens derven
Eer emmer scheit dit hof.
Nu verwacht u daer of.
Vaert stelen, of ghi wilt.
Neemt uwen speere ende uwen schilt,
Wapent u ende sit op u paert
Haestelic, ende niet en spaert!’
Dit verhoorde die coninc.
Het dochte hem een vremde dinc,
Want hi daer niemen en sach,
Wat dat roepen bedieden mach.
Hi waendet slapende hebben ghehoert
Ende en hilt hem niet an dat woert,
Ende quam in ander ghedochte.
Die daer die boetscap brochte,
Dingel, die van Gode quam,
Sprac ten coninc, als die was gram:
‘Staet op, Karel, ende vaert stelen
– Ic en wils u niet verhelen,
God ontbiedet u te voren –
Anders hebdi u lijf verloren.’
Mettien woerde sweech hi
Entie coninc riep: ‘Ay mi!’
Als die seere was vereent,
‘Wat es dat dit wonder meent?
Ist alfs ghedroch dat mi quelt
Ende dit grote wonder telt?
Ay hemelsche drochtijn,
Wat node soude mi sijn
Te stelene? Ic ben soe rike.
En es man in ertrike,
Weder coninc no grave,
Die so rijc si van haven,
Sine moeten mi sijn onderdaen
Ende te minen dienste staen.
Mijns selfs lant is soe groet,
Men vint niewer sijns ghenoet.
Dlant es algader mijn
Tote Colene opten Rijn
Ende tote Romen al voert,
Als den keyser toe behoert.
Ic ben here, mijn wijf es vrouwe,
Oest toter wilder Denouwe
Ende west toter wilder see.
Nochtan hebbic ic goets vele mee:
Galissien ende Spaendien lant,
Dat wan ic met miere hant,
Ende ic die heidene verdreef,
Dat mi dlant allene bleef.
Wat node soude mi sijn dan
Te stelene ellendich man?
Ende waer omme ontbiedet mi God?
Node brekic sijn ghebot.
Wistic, dat hijt mi ontbode,
En mochts gheloven node
Dat mi God den lachter onste
Dat ic te stelen begonste.’
Daer hi lach in dit ghepeins,
Haren tare, weder ende gheins,
Vakede hem al luttelkijn,
So datti loec doghen sijn.
Doe seide dingel van te voren:
‘Wildi Gods ghebot verhoren,
Coninc, so sidi ontdaen,
Het sal u aen u leven gaen.’
Dingel vanden paradise
Sprac: ‘Coninc, doet als die wise,
Vaert stelen ende wert dief,
Sidemeer dat Gode es lief.’
Met deser talen voer dingel dan
Ende Karel hem tseinne began
Vanden wonder, datti hoorde.
‘Gods ghebot ende sine woerde
En willic niet laten achter.
Ic sal dief sijn, al eest lachter,
Al soudic hanghen bider kelen.
Nochtan haddic liever vele
Dat mi God name alghemene
Dat ic van hem houde te leene,
Beide borch ende lant,
Sonder mijn ridders gewant,
Ende ic mi moeste gheneren
Metten schilde ende metten spere,
Alse een die niet en heeft
Ende op die aventure leeft.
Dat ware mijn wille bet
Dan ic ghevanghen ben int net
Ende ic nu moet stelen varen
Sonder enich sparen.
Varen stelen oft God verwerken…
Nu soe moeti mi gesterken!
Ic woudic ware buten der sale
Sonder niemare ende tale,
Ende mi waer ghecost opten Rijn
Seven borghe ende stene fijn.
Wat maghic segghen van oneren
Den ridderen ende den heren
Die hier liggen inder sale?
Wat sal wesen mine tale,
Dat ic an deser deemster nacht,
Alleene, sonder anders cracht,
Moet varen in een lant
Dat mi vremde es ende onbecant?’
Met deser talen ghinc hem gereiden
Die coninc Karel ende cleiden
Met sinen dieren ghewaden,
Als die te stelene was beraden.
Het was altoes sine sede
Dat men sine wapen dede
Ten bedde, daer hi lach.
Het waren die beste die nie man sach.
Alse hi doen ghewapent was,
Ghinc hi dore dat palas;
Daer en was gheen slot soe goet
No dore, diene wederstoet,
Sine waren alle jeghen hem ontdaen.
Daer hi wilde, mocht hi gaen.
Daer en was niemen diene sach,
Want dat volc al gader lach
In vasten slape, alst God woude.
Dat dede Hi dor sconincs houde.
Sine hulpe was hem bereet.
Als hi die borch brugghe leet,
Ghinc die coninc met liste
Ten stalle, daer hi wiste
Sijn ors ende sijn ghesmide.
Daer en was gheen langher biden.
Hi sadelet ende satter boven
Opt ors, datmen mochte loven.
Doen hi ter poorten ghereden quam,
Sach hi daer ende vernam
Den wachter ende den portenere,
Die luttel wisten, dat haer here
Soe na hen was met sinen scilde.
Si sliepen vaste, alst God wilde.
Die coninc beette ende ontdoet
Die poorte, die besloten stoet,
Ende leider sijn ors uut
Sonder niemare ende gheluut.
Een heus en waar gebeurd verhaal
kan ik u vertellen, luister maar!
Op een zekere avond
begaf Karel zich te rusten
in Ingelheim aan de Rijn.
Het gehele land was in zijn bezit,
hij was er koning en ook keizer.
Hoor nu, wonderbaarlijk maar waar,
wat de koning daar is overkomen
– menigeen weet het nog precies –
in Ingelheim, waar hij lag te slapen en
waar hij van plan was de volgende dag in zijn
hoedanigheid van vorst een hofdag te houden
om zijn roem te vergroten.
Terwijl de koning lag te slapen,
sprak er een heilige engel tot hem,
zodat de koning wakkerschrok
door de woorden die de engel sprak.
Die zei: ‘Sta op, edele heer!
Trek snel uw kleren aan,
bewapen u en ga uit stelen,
– God gaf mij opdracht u dit te bevelen,
– de Heer van het hemelrijk –
anders zult u uw leven én uw aanzien verliezen.
Als u vannacht niet het dievenpad opgaat,
zal het u slecht vergaan.
U zult sterven,
u zult uw leven verliezen,
nog vóór uw hof uiteengaat.
Welnu, wees dus op uw hoede.
Ga uit stelen, alstublieft.
Neem uw speer en uw schild,
bewapen u en klim snel op uw
paard, wacht niet langer!’
De koning had alles aangehoord.
Het leek hem nogal vreemd en
omdat hij niemand zag, wist hij niet
wat die woorden te betekenen hadden.
Hij meende ze in zijn slaap te hebben gehoord,
besteedde er verder geen aandacht meer aan
en verzette zijn gedachten.
Degene die de boodschap gebracht had,
de door God gezonden engel,
sprak op boze toon tot de koning:
‘Sta op, Karel, en ga uit stelen,
– ik verzwijg niets voor u,
God heeft het u zojuist geboden –
anders kost het u het leven.’
Met die woorden zweeg de engel
en de koning riep uit: ‘Wee mij!’
op zeer onthutste toon,
‘wat is dit toch voor wonderbaarlijks?
Word ik gekweld door boze geesten
die mij dit allemaal vertellen?
Ach, hemelse Heer,
waarom zou ik toch genoodzaakt zijn
uit stelen te gaan? Ik ben schatrijk.
Er is geen mens op de gehele wereld,
geen koning noch graaf,
die zo vermogend is als ik,
of ze moeten me allemaal onderdanig
zijn en mij ten dienste staan.
Mijn eigen rijk is zó groot
dat men nergens zijn gelijke kent.
Het gehele land behoort aan mij
van Keulen aan de Rijn
tot aan Rome toe,
alles behoort aan de keizer.
Ik ben vorst, mijn vrouw is vorstin,
van de onstuimige Donau in het oosten
tot de wilde zee in het westen.
En ik bezit nog veel meer:
Galicië en Spanje,
dat ik eigenhandig heb veroverd
en waaruit ik de heidenen verdreef,
zodat het land alleen mij toebehoort.
Waarom zou het dan noodzakelijk zijn
dat ik ga stelen als een armzalig man?
Waarom gebiedt God mij dit?
Ik ga niet graag tegen zijn gebod in.
Als ik zeker wist dat het zijn bevel is,
dan nog kan ik maar moeilijk geloven
dat God mij de schande zou aandoen
om te moeten gaan stelen.’
Terwijl Karel zo lag te piekeren
en alles van alle kanten overwoog,
sukkelde hij weer wat in slaap,
zodat hij de ogen sloot.
Toen sprak de engel als te voren:
‘Wanneer u niet luistert naar Gods gebod,
koning, dan bent u verloren,
het zal u het leven kosten.’
De engel uit het hemels paradijs
zei: ‘Koning, wees verstandig,
ga uit stelen, word dief,
omdat het God welgevallig is.’
Met die woorden ging de engel heen
en Karel sloeg een kruis,
om al het wonderbaarlijke dat hij had gehoord.
‘Gods gebod en Zijn woorden
wil ik niet negeren.
Ik zal dief worden, al is dat een schande,
zelfs al kom ik ervoor aan de galg.
Maar toch had ik veel liever
dat God mij alles zou afnemen
wat ik van hem in leen houd,
zowel mijn kastelen als mijn rijk,
behalve dan mijn wapenrusting, en dat
ik dan in mijn onderhoud moest voorzien
met mijn schild en mijn speer,
als iemand die niets bezit
en die leeft op de bonnefooi.
Dat zou ik liever willen
dan zoals nu verstrikt te zijn
en het dievenpad op te moeten gaan
zonder enige vorm van uitstel.
Uit stelen gaan of God gunst verliezen…
Nu moet U mij kracht geven!
Ik wilde dat ik maar alvast buiten stond
zonder enig gerucht of lawaai,
ook al zou het me zeven van mijn fraaie
burchten en kastelen langs de Rijn kosten.
Hoe kan ik deze schande uitleggen
aan de ridders en de hoge heren
die hier aan het hof aanwezig zijn?
Wat zal mijn verklaring zijn
voor het feit dat ik in deze donkere nacht
alleen, zonder hulp van wie dan ook,
uit rijden ga in een landstreek
die mij totaal vreemd en onbekend is?’
Na deze woorden begon koning Karel
zich gereed te maken en te kleden
in zijn kostbare gewaad,
klaar om uit stelen te gaan.
Het was zijn gewoonte
dat zijn wapenrusting werd neergelegd
naast het bed waarin hij sliep.
Het was de mooiste wapenrusting die men ooit zag.
Zodra hij gewapend was,
liep hij door het kasteel;
geen enkele deur of slot, hoe sterk ook,
hield hem tegen,
ze waren allemaal voor hem geopend.
Hij kon gaan waar hij maar wilde.
Niemand zag hem,
want iedereen lag
vast te slapen, zoals God dat wilde.
Dat deed Hij uit genegenheid voor de koning.
Zijn hulp stond hem ter beschikking.
Nadat Karel de slotbrug was overgestoken,
liep hij ongemerkt naar
de stallen, waar hij zijn paard
en het paardentuig wist.
Hij talmde niet langer,
zadelde zijn paard en besteeg
het prijzenswaardige rijdier.
Toen hij kwam aanrijden bij de kasteelpoort,
ontwaarde hij daar
de torenwachter en de poortwachter,
die er geen flauw idee van hadden dat hun
heer zo dichtbij was, met schild en al.
Ze waren diep in slaap, zo God het wilde.
De koning steeg af, opende
de poort, die vergrendeld was,
en leidde zijn paard naar buiten
zonder ook maar het minste gerucht te maken.