De noden van het vaderloze kind

De noden van het vaderloze kind In een Oudfriese rechtstekst staan drie omstandigheden beschreven waaronder een alleenstaande moeder het erfdeel van haar vaderloze kind mag aanbreken. De derde daarvan luidt:

Gelezen door Han Nijdam, vertaling Oebele Vries
Thio thredde ned is: Sa thet kind is stocnakend jefta huslas, and thenna ti thiuster niwel- and nedcalda winter and thio longe thiustre nacht on tha tunan hliet; sa faret allera monna hwelic on sin hof an on sin hus an on sine warme winclen and thet wilde diar secht thera birga hli and then hola bam, alther hit sin lif one bihalde; sa waynat an skriet thet unierich kind and wepet thenne sine nakene lithe and sin huslase an sinne feder ther him reda scholde with then hunger and then niwelkalda winter, thet hi sa diape and alsa dimme mith fior neilum is under eke and under ther molda bisleten and bithacht – sa mot thio moder hire kindis erve setta and sella, therumbe thet hiu ach ple and plicht, alsa longe sa hit ungerich is, thet hit noder frost ne hunger ne in fangenschip urfare.
De derde noodzaak is: Als het kind spiernaakt is of zonder huis, en de donkere, nevelige en snoeikoude winter en de lange duistere nacht bedekken het erf; als iedereen naar eigen huis en haard gaat en in zijn warme hoekje (kruipt), en zelfs het wilde dier bescherming zoekt in de bergen en in de holle boom opdat het zijn leven mag behouden; als dan het minderjarig kind huilt en schreit, en het beweent zijn naakte leden en zijn dakloosheid en zijn vader, die hem zou moeten beschermen tegen honger en de nevelkoude winter, en dat hij ligt opgesloten zo diep en zo donker met vier spijkers onder de eik en bedekt onder de aarde – dan mag de moeder haar kinds erfenis belenen en verkopen, omdat het haar zaak en haar plicht is dat het kind, zolang het minderjarig is, niet omkomt door vorst of honger of in gevangenschap.