Boendale over wethoudersJans Teesteye (tussen 1330 en 1340), is een berijmde dialoog tussen een zekere Wouter die de vragen stelt, en Jan [Boendale zelf?] die wijze antwoorden geeft. Over wethouders luidt het aldaar:
Gelezen door Paul Schnabel
Wouter, in elken scepene fijn
Moeten dese drie poente sijn:
Wijsheyt ende gherechtichede
Ende rijpheyt van daghen mede.
Want die joeght wilt selden ghedogen
Dat die jonghe wijs wesen moghen.
Den ghiereghen oec, wats ghesciet,
En salmen scepen maken niet.
Want ghierecheyt heeft met haere moert
Gherechticheyt dicke ghestoert.
Tontide waert hi gheboren
Die te scependom wart ghecoren
En si dat hijs wel weerdech si,
Also ghi nu horet segghen mi.
In steden merkic twee dinghe
Die mi wanhaghen sonderlinghe.
Dierste dat mi wanhaghet
Dat is alse een arm portre claget
Die ghenen vrient en heeft inden raet,
Datmen hem niet bi en staet,
Noch en berecht in gheliken
Also men doet den mechteghen riken.
Dander es dat die heren
Die de stat wenden ende keren,
In die borse yet steken van dat
Comt of ruert vander stat.
Want alle die bate, nacht ende dach,
Die vander stat comen mach
Salmen legghen, eest gelt, eest pant,
In sekere ghewaregher hant,
Weder het si cleyne of groet.
Ende alse die stat hevet noet,
Teenen ghemeynen orboer soe
Salmen gaen daer toe
Wijsselijc ende met maten,
Ende enen penninc niet quisten laten.
Want al maect men enen man
Scepen of raetsman,
Der stat goet en es niet sine,
Also goet als een potevine!
Hem dies niet meer en behoert
Dan den maetsten vander poert.
Want eest groet of cleyne,
Het es al der stat ghemeyne.
Daer en heeft nieman ane recht,
Out no jonc, here no knecht.
Wouter, iedere goede schepen moet
deze drie punten in zich hebben:
wijsheid, rechtvaardigheid
en ook voldoende rijpheid.
Want jeugd en wijsheid gaan
maar zelden samen.
Ook hebzuchtige mannen moet men niet
tot schepen benoemen, wat er ook gebeurt.
Want hebzucht heeft door schandelijke praktijken
de rechtvaardigheid vaak geweld aangedaan.
Ter kwader ure is de man geboren die
tot schepen wordt benoemd zonder
dat hij dat ambt waardig is,
let op mijn woorden.
Ik zie in de steden twee dingen gebeuren
die mij in het bijzonder onaangenaam zijn.
Allereerst bevalt het me slecht dat,
wanneer een arme burger een klacht indient,
die in het stadsbestuur geen vriendjes heeft,
hij geen bijstand krijgt
en hem ook geen recht gedaan wordt zoals
menig rijk man dat gedaan wordt.
Het tweede punt is dat de heren
die de stad leiden en besturen,
iets in hun eigen zak steken van datgene
dat eigendom is van de stad.
Want dag en nacht moet men
alles wat de stad oplevert aan baten,
hetzij geld of onderpand, veilig stellen
in zekere handen, of het nu om kleine
of grote bedragen gaat.
En wanneer de stad er dan behoefte aan heeft,
kan men dit gemeenschappelijk
bezit aanspreken, op een verstandige
en eerlijke manier, en geen cent
verloren laten gaan.
Want ook al is een man tot
schepen of raadslid benoemd, dan is
het geld van de stad nog niet van hem,
nog niet voor een cent!
Het behoort hem net zo min toe als
de meest geringe ingezetene van de stad.
Want of het nou gaat om veel of weinig, het is
allemaal gemeenschappelijk bezit van de stad:
niemand heeft er [persoonlijk] recht op,
jong noch oud, en heer noch knecht.