Boendale over landsheren

Boendale over landsheren Jan van Boendale, Jans Teesteye (tussen 1330 en 1340) over de rechten en plichten van landsheren:

Gelezen door Paul Schnabel
Wouter, nu wet waer bi
De lantshere yrst ghemaect si.
Dat was, also men vindt bescreven,
Om dat men elken tsine soude gheven.
Want int beghin van ertrike
Besetten hen tfolc so cranckelike:
Wie best mochte, hi dede pine
Den andren ende nam hem tsine,
Met ghewoude ende met crachte,
So dat noet daer toe brachte
Dat tfolc om dese saken
Enen here moeste maken
Die elken tsine dede gheven.
Dus wert de lantshere yrst verheven
Ter eren enter hoecheyt,
Ende al om gherechticheyt.
Al ware een here milde ende coen,
Ende so vrome in sinen doen
Dat hi Jherusalem wonne
Ende al heydenesse dore ronne,
En bescoet al niet een vinde
Op dat hi gherechticheyt niet en kinde.
Gherechticheyt es beter allene
Dan dese werelt al ghemene.
Heren souden altoes sterken
De rechten der heyligher kerken,
Ende houden Gods ghebode,
Want si houdent al van Gode.
Wedewen ende wesen souden si
Altoes met rechte houden vri,
Ende coepmanne houden vri ten allen tiden
Die doer haren lande liden,
Dat hen en ghescien ghene scade.
Ende altoes, vroech ende spade,
Sal hen int herte binnen biten
Dat ons die Sarrasine verwiten:
Dat si besitten dat Heylighe Lant
Dat wilen stoet in onser hant,
Ende selen met herten daer na poghen
Dat te keerne, so si yrst moghen.
Dus selen leven lantsheren
Die comen willen ter eren,
Ende quiten willen hare scout,
So sal hen God wesen hout.
Wouter, je moet weten waarom
de rol van landsheer werd geschapen.
Dat gebeurde, zoals geschreven staat,
opdat een ieder het zijne zou krijgen.
Want toen de wereld nog maar net bestond,
konden de mensen zich nog zó slecht beheersen:
wie het sterkst was, onderdrukte de
ander en nam hem zijn bezit af,
met geweld en misbruik van macht,
zodat het noodzakelijk werd
dat het volk om die reden
een vorst moest creëren
die ervoor zorgde dat ieder het zijne kreeg.
Zo kwamen er voor het eerst landsheren,
eervol en vooraanstaand
en omwille van de rechtvaardigheid.
Want al was een heer mild en onverschrokken
en zo moedig in zijn doen en laten
dat hij Jeruzalem zou kunnen veroveren
en het hele heidense rijk doorkruisen,
dan nog hielp dat hem geen fluit [lett. geen pion]
als hij niet rechtvaardig was.
Rechtvaardigheid alleen al is beter
dan de gehele wereld bij elkaar.
Vorsten moeten altijd
de rechten van de heilige kerk handhaven
en zich houden aan Gods geboden,
want alles wat zij hebben, hebben zij van God.
Weduwen en wezen moeten
zij altijd behoeden en te allen tijde
moeten ze de kooplieden beschermen
die door hun land trekken,
opdat die geen schade lijden.
En voortdurend, vroeg en laat,
moeten zij hartzeer hebben van het feit dat
de heidenen ons inwrijven
dat zij het Heilig Land bezet houden,
dat vroeger van ons was,
en ze zullen er zich met hart en ziel op moeten
toeleggen daar een eind aan te maken, zo snel als ze kunnen.
Aldus moet de levenswijze zijn van
vorsten die in aanzien willen komen
en die aan hun plicht willen voldoen,
dan zal God hun goedgezind zijn.