Die werelt hielt mi in hair gewout

Die werelt hielt mi in hair gewout Een lied van Suster Bertken (Berta Jacobsdochter, 1426 of 1427 – 1514), die als kluizenares zevenenvijftig jaar verbleef in de Utrechtse Buurkerk, in een cel van enkele vierkante meters die zij had laten metselen en waarin zij zich vervolgens liet insluiten om zich volledig aan God te kunnen wijden.

Uitgevoerd door Ensemble Trigon o.l.v. Margot Kalse
Die werelt hielt mi in hair gewout
Mit haren stricken menichfout;
Nu ben ic hair ontcomen.
Och, dat sij seer bedrieghelic is,
Dat heb ic wel vernomen.

Die edele minne boven tijt
Die heeft mijn harte seer verblijt;
Si wil my sterven leren.
Wair my die edel minne stuert,
Dair toe wil ic my keren.

Ic voel in my een vonkelkijn,
Het luchtet inder ziele mijn;
Dair bi wil ic my saten.
Die mynne vermach dat also wel
Een vuer dair of te maken.

Die mynne is boven maten goet,
Si heeft verbrant den doornen hoet;
Dair in had si behaghen.
Si gaf my enen lelien crans;
Dien sel ic vroelic draghen.

Die lelien leven sonder pijn;
Si scencken, si drincken den puren wijn,
Hair vroechde is boven maten.
Si singhen also sueten discant;
Wie mach die lelien laten?

Die minne heeft enen rosen crans,
Die lelien maken enen dans,
Sie sijn ghecyert van binnen.
Si treden an, si zweven an
Na hoghen eysch der mynnen.

Die mynne sit inden hoghen troon,
Seer blenckende boven maten scoon;
Dair sijn die cherubynnen.
Si singhen wonderlic discant
Tot hoghen love der mynnen.

Hoe wonderlic blenct der mynnen croen
Int overste vanden hoghen troen;
Dair sijn die seraphinnen.
Si houden den alre hoechsten toon;
Si doen die mynne springhen.

Wie sel ons gheven een droppelkijn
Al vanden edelen puren wijn,
Hi springhet boven maten.
Laet ons al stille oetmoedich sijn;
Hi daelt in reynen vaten.

Soe wie een droppelkijn heeft ghesmaect,
Die wort oetmoedich sacht ghemaect,
Satich inden synnen.
Wat liden dat hem overcoemt,
Si houden vrede van bynnen.
De wereld hield me in haar macht
met haar talloze valstrikken;
Nu ben ik haar ontvlucht.
Ach, dat ze heel bedrieglijk is
dat heb ik wel degelijk ervaren.

De edele, alle tijd te bovengaande Liefde
heeft mijn hart bijzonder verblijd;
zij wil mij leren sterven.
Waarheen de edele Liefde mij stuurt,
daarheen wil ik mij begeven.

Ik voel een vonkje in mij,
dat in mijn ziel oplicht;
daar wil ik naar streven.
De Liefde kan daar heel goed
een vuur van maken.

De Liefde is buitengewoon goed,
zij heeft de doornenkroon verbrand;
daar schepte ze behagen in.
Ze gaf me een krans van lelies;
die zal ik met vreugde dragen.

Die lelies leven zonder smart;
ze schenken en drinken zuivere wijn,
hun vreugde is buitengewoon.
Ze zingen een lieflijke bovenstem;
wie kan die lelies negeren?

De Liefde heeft een rozenkrans,
de lelies voeren een dans uit
en zijn van binnen versierd.
Ze treden aan, ze zweven aan
volgens de hoge eisen van de Liefde.

De Liefde zetelt op de hoge troon,
fel schijnend en boven mate mooi;
daar zijn de cherubijnen.
Die zingen een wonderbaarlijke bovenstem
tot hoge lof van de Liefde.

Hoe wonderbaar schittert de krans der Liefde
op het bovenste punt van die hoge troon;
daar zijn de serafijnen.
Zij zingen op de allerhoogste tonen;
ze laten de Liefde dansen.

Wie zal ons een druppeltje geven
van die edele, zuivere wijn,
hij sprankelt buitengewoon.
Laat ons stil en ootmoedig zijn;
Hij [de wijn] daalt neer in zuivere vaten.

Ieder die een druppeltje heeft geproefd,
wordt ootmoedig en zacht gemaakt,
vreedzaam in ieder opzicht.
Welk lijden hun ook overkomt,
ze bewaren de vrede in hun binnenste.