Lied 40

Lied 40 Hadewijch leefde in de dertiende eeuw in Brabant, regio Breda-Antwerpen. Naast visioenen en brieven zijn van haar hand 45 liederen (ook wel: strofische gedichten) bewaard.

Gezongen door Agnes de Graaff
I
Als ons dit nuwe jaer ontsteet,
So hoept men dat saen comen sal
Die tijt daer menich op verveet,
Die groyen doet berch ende dal.
Doch es die bliscap onghereet.
So es hem oec, die ghevet sijn al
Op hoghere minnen scone beheet,
Eer hi verlinghet die verheit der minnen.

II
Wie sal die snelle wesen dan,
Die sal verlinghen verre minne?
Die fiere, die nempt dies minne hem an,
Ende levet bi rade, ende werket bi sinne,
Ende toeset wat hi ye ghewan,
So dat verlichte redenne kinne
Dat hi vore minne niet sparen en can,
Hi sal verlinghen die verheyt der minnen.

III
Dat ons die minne so verre si,
Die ons met rechte soude zijn so na.
Dat scijnt meneghen ende mi,
Die op vremden troeste verva.
Die fiere van minnen leve also vri
Dat hise met selken storme besta,
Al toter doet, och na daer bi,
Ocht hi verwint die cracht der minnen.

IV
Die dus verwint der minnen cracht,
Hi mach wel sijn kempe wel bekint.
Want men leest vander minnen macht,
Dat si al andere dinc verwint.
Die vroede verghelde al der minnen pacht,
Ende sie dat hijs so scone beghint,
Altoes met storme van nuwer jacht,
Ocht hi verwint die cracht der minnen.

V
Dien minne verwint dat hise verwinne,
Hem wert hare suete natuere noch cont.
Als hi ghevoelt die soete minne,
Wort hi met haren wonden ghewont.
Als hi met wondere hare wondere kinnet,
Sughet hi met niede der aderen gront,
Altoes met dorste van nuwen beghinne,
Eer hi ghebruct der zueter minnen.

VI
Soe werdet utermaten goet:
Begherte scept, ghenuechte drincket,
Die fiere die dat sine in minnen verdoet
Ende met woede in hare ghebruken sincket.
Soe heeft hi vol der minnen spoet
Daer minne met minnen haer minne al scincket,
Ende so wert die minne al minne volvoet,
Daer hi ghebruket der sueter minnen.

VII
Der minnen ghebruken, dat es een spel
Dat niemant wel ghetonen en mach.
Ende al mocht dies pleghet iet toenen wel,
Hine const verstaen dies noeit en plach:
Hoe minne wilt minne ende niet el
Van al dat ie besceen die dach.
Die loep des troens en es niet so snel
So der minnen loep es inder minnen.

VIII
Die loep des troens ende der planeten
Ende der tekene die metten trone gaen,
Machmen iet met ghelike weten
Ende met mate van ghetale bevaen.
Maer gheen meester mach hem dies vermeten
Dat hi minne met sinne mach doen verstaen,
Alle die minne ye wisten ende selen weten
Ende selen loepen den loep der minnen.

Si hebben der minnen wijdde vergheten,
Die minne met sinne wanen bestaen.
Ay, deus! wat heeft hen God gheweten
Die loepen moeten den loep der minnen!
I
Als het nieuwe jaar voor ons aanbreekt,
dan hoopt men dat spoedig de tijd
zal komen waarvan menigeen heil verwacht
en die berg en dal tot bloei brengt.
Toch is die blijdschap nog niet binnen bereik.
Zo is het ook gesteld met iemand die zich helemaal
overgeeft aan de mooie beloften van hoge minne,
voordat hij de verre minne heeft ingehaald.

II
Wie zal dan die snelle [loper] zijn
die de verre minne gaat inhalen?
De dappere, die pakt wat minne hem vergunt
en die leeft met beleid en handelt met verstand
en alles aanwendt wat hij ooit verwierf,
zodat de verlichte rede weet
dat hij voor minne niets kan nalaten,
hij zal de verre minne inhalen.

III
Dat de minne zo ver van ons weg is,
terwijl ze eigenlijk zo dichtbij ons zou moeten zijn,
dat blijkt iedereen en ook mijzelf,
die steunt op vreemde troost.
Wie dapper is in de minne moet zo vrij leven
dat hij de minne zó stormsgewijs aanvalt,
tot de dood toe, of dicht daarbij in de buurt,
dat hij de kracht van de minne overwint.

IV
Wie zo de kracht der minne overwint,
moet wel een vermaarde kampvechter zijn.
Want over de macht van de minne staat te lezen
dat die alle andere dingen overwint.
De wijze moet de pachtsom der minne betalen
en erop toezien dat hij alles goed aanpakt,
voortdurend met onstuimige, nieuwe aanvallen
tot hij de kracht der minne overwint.

V
Wie overwonnen wordt door minne, opdat hij haar kan
overwinnen, hem blijkt haar zoete natuur wel.
Wanneer hij de zoete minne beseft,
raakt hij door haar wonden verwond.
Wanneer hij vol verwondering haar wonderen leert kennen,
zuigt hij vol begeerte het diepste uit de ader,
met voortdurend vernieuwde dorst,
voor hij de zoete minne geniet.

VI
Dan wordt het uitermate goed:
begeerte schept, geneugte drinkt
voor de dappere die zich volledig in de minne verliest
en vol hartstocht en genietend in haar verzinkt.
Dan is het geluk van de minne volledig voor hem,
daar waar de minne met minne haar minne uitschenkt,
en zo wordt de minne geheel met minne gevoed,
wanneer hij de zoete minne geniet.

VII
Genieten van de minne, dat is een spel
dat niemand goed kan beschrijven.
En ook al kon wie het spel speelt wel iets uitleggen,
wie het nog nooit gespeeld heeft kan het niet begrijpen:
hoe minne niets anders wil dan minne
van alles wat de zon ooit bescheen.
De loop van de hemeltroon is niet zo snel
als de loop van de minne in de minne.

VIII
De loop van de hemeltroon en van de planeten
en van de tekens [van de dierenriem] die met de troon
rondwentelen, kan men bij benadering weten
en in getallen uitdrukken.
Maar geen meester mag het zich aanmatigen te beweren
dat hij minne met het verstand kan uitleggen
aan allen die ooit de minne kenden en zullen kennen
en de loop der minne zullen volgen.

Zij hebben de wijde omvang van de minne vergeten,
zij die de minne denken te kunnen beoefenen met hun verstand.
Ach God, wat heeft God hun toch aangedaan,
die de loop van de minne moeten volgen.