Er leefde eens ergens een pastoor,
die meer om geld gaf dan om God:
rijk aan materieel bezit, rijk aan zonden,
bandeloos in aardse ijdelheden.
Deze pastoor had in zijn parochie
een edele als ingezetene
die rijk was, en eveneens
een vrouw die dat niet was,
een arme weduwe. Zij lagen
allebei op hun sterfbed, en beseften
dat ze afscheid van het leven moesten nemen.
Ieder van hen vroeg om de priester.
Die werd ontboden,
om bijstand te komen bieden
en om de rijke man de biecht af te nemen,
de communie te geven en het heilig oliesel
en de ziel in Gods genade aan te bevelen.
Hij was fluks bereid met de boodschapper mee te gaan,
als iemand die alleen maar van zijn schapen houdt
om hun wol; maar hij bekommerde zich er absoluut
niet om, en had ook niet de wens dat te doen,
hoe hij hem kon beschermen tegen de duivel.
Snel ging hij het grote woonhuis binnen
naar de kamer
waar de rijke zieke lag in
beddengoed van grijs bont. Toen hij dat zag,
zei hij: ‘Moge hier pais en vrede heersen!’
Maar dat was een loze wens:
hij trof rond het bed een menigte mensen
die zich uitputten in het ophalen van
vleiende herinneringen aan de man;
personeel en familie
beweenden hun heer.
Maar sommigen van de aanwezigen hielden
meer van het geld dan van de man die daar lag,
ook al was het gejammer niet van de lucht.
De mond riep nog ‘ach en wee’,
maar het hart riep al om de dood.
De pastoor sprak en bad met de zieke,
en nam hem de biecht af.
Hij zat daar te smeken en al zijn woorden
waren gericht op [het verkrijgen van] geld.
Hij troostte de zieke, vroeg waar hij behoefte aan had
en vergaf met zijn gepalaver de man zijn zonden,
terwijl die toch van alle bescherming verstoken
in de klauwen van de duivel zou vallen;
de lelijke, valse ‘profeet’
palmde met zijn beloften
de verdoemde rijke in, die man
voor wie toch geen redding meer mogelijk was.
In de tussentijd kwam er al spoedig iemand
bij het huis van de arme weduwe vandaan,
en vroeg de pastoor of hij snel wilde komen,
want ze lag nu op sterven.
De pastoor gaf echter geen antwoord,
want al zijn aandacht ging naar de rijke man.
Maar de diaken die erbij was
zei bij zichzelf:
‘We laden een grote zonde op ons,
en voor de vrouw iets om hevig te vrezen,
indien deze arme weduwe sterft
zonder biecht en laatste sacrament.’
Daarom zei hij dat tegen zijn heer, de pastoor,
en die gaf hem dit antwoord:
‘Domkop! Je begrijpt er niks van,
als deze goede, edele man
in eenzaamheid moet sterven
wegens een oud, afgeleefd wijf.’
Toen antwoordde de diaken:
‘Heer, wees maar niet boos;
als u het goed vindt, ga ík haar wel bezoeken.’
‘Ga maar’, zei de pastoor, ‘dat doet geen mens kwaad.’
De diaken nam
de hostie en begaf zich
naar de plaats waar de arme weduwe ziek lag.
Bij haar viel niets te halen:
arm aan materieel bezit, rijk aan deugden
lag ze daar deerniswekkend
op de grond, op een beetje stro,
mager en uitgemergeld.
Nauwelijks was de diaken binnen,
of hij hoorde hoe het huis
vol was met engelen,
daar waar de vrouw op de ruwe grond lag;
Maria, de moeder Gods,
met haar gevolg van maagden,
zag hij ook, zij stond
het zweet van de weduwe te drogen
met een hagelwit doekje.
Toen de diaken dat allemaal had gezien,
verwonderde hij zich in hoge mate.
Zodra hij de hostie binnen bracht,
knielde Maria en haar gehele gevolg
daar neer voor Jezus;
en zodra ze weer waren opgestaan,
zei Zij hem met een gerust hart naderbij te komen,
en maakte Onze Lieve Vrouwe
een zitplaats voor de diaken,
waarop Zij hem vroeg plaats te nemen.
Hij ging zitten en luisterde
naar wat de weduwe hem toen zei.
Zonder dralen nam hij haar de biecht af,
diende haar het Laatste Sacrament toe
en bad, ter glorie van God,
psalmen voor haar zieleheil, beval haar ziel
aan in Gods hoede en in de hoede van Sint Michaël.
Verheugd en blij snelde hij
naar het huis van de rijke man terug.
Zodra hij het huis binnenkwam,
zag hij daar
zwarte katten die – heus waar!
om het bed van de zieke stonden;
de zieke zag de katten ook,
tot zijn grote ontsteltenis,
en hij riep met luide stem:
‘Die katten! Jaag die katten weg!
en help me; ze zullen me aan stukken scheuren!’
Een duivel, zo zwart als een Moor,
verscheen ten tonele met een haak
waarmee hij de rijke in zijn strot stak,
waarna zijn ziel een angstig heenkomen zocht,
omdat er voor hem geen troost meer was,
voor hem die tijdens zijn leven
zoveel kwaad had gedaan;
en de dood deed haast zijn intrede.
De zwarte duivel brieste, de zieke week terug,
en trok de haak uit zijn keel.
De rijke man stootte een harde kreet uit
en gaf de geest.
Toen verschenen er nog veel meer duivels,
die zijn ziel begonnen te slaan
en hem wegsleepten naar die
grote, donkere put [de hel]:
naar de eeuwige dood.
Toen de diaken dat had gezien,
lag hij voor lange tijd in onmacht.
Daarna verscheen Maria,
die hem troostte in zijn grote angst,
zodat hij weer tot zichzelf kwam
en een beter leven ging leiden
dan hij voordien had gedaan.
Hij dankte Onze Lieve Vrouwe en
de almachtige God voor alle genade,
en ging voort met goede werken.