Een exempel van Maerlant

Een exempel van Maerlant In zijn Spiegel historiael verhaalt Jacob van Maerlant een Maria-mirakel over een rijke man en een arme weduwe, die beiden op hun sterfbed liggen.

Gelezen door Frits van Oostrom
Het was een pape in eere stede,
Die eer dor ghelt dan dor Gode dede:
Vul van goede, vul van zonden,
In werelt eere sere ontbonden.
Dese hadde in siere cure
Eenen edelen te ghebure
Die rike was, ende oec mede
Eene vrouwe sonder rijchede,
Eene aerme weduwe. Dese twee laghen
Up haren einde, ende saghen
Datmen tgelach moeste betalen.
Elc bat om den priester halen.
Die priester hi wart ontboden
Dat hi quame te sulken noden,
Ende horen wille den riken,
Moengen ende met olie bestriken
Ende die ziele bevelen Gode.
Ghewar was hi metten bode,
Alse die tscaep minde alleene
Om die wulle; maer groot no clene
Sone achti, noch en hadde ghere
Hoe hi hem den wulf verwere.
Thant ghinc hi indie zale
Ter camere in also wale
Daer die rike sieke lach
In bont, in graeu. Alse hi dit sach,
Sprac hi: ‘Hier si pays ende vrede!’
Maer dit was omme niet een bede:
Daer sach hi staen lieden vele,
Die grote priselike bispele
Smekende spraken vanden man;
Maiseniede ende kindere daer an,
Die beweenden haren here.
Doch so was daer sulc die mere
Minde tgoet dan die daer lach,
Al maecten si buten gheclach.
Die mont riep wapene groot;
Therte bat al omme de doot.
Die pape vragede ende hi las,
Ende nam biechte sulc also was.
Hi sat, hi smeecte; al dat hi telt
Es algader omme ghelt.
Hi troost, hi vraghet waert hem meest si,
Ende maect den man met talen vri,
Die nochtan al onbewaert
Moet onder des duvels swaert;
Entie quade valsche propheete
Smerdene met sinen beheete,
Den verdoemden riken man
Daer gheen behout en was an.
Hier binnen so quam een saen
Vander aermer weduwen gegaen,
Ende bat hem dat hi quame ter noot,
Want soe laghe up die doot.
Maer die pape ne antworde niet,
Want hi al up den riken ziet.
Maer die dyaken die bi hem stoet,
Die sprac dus in sinen moet:
‘Hets grote zonde tonsen behouf,
Entien wive vrese grouf,
Eist dat dese aerme weduwe ent
Sonder biechte ende sacrament.’
So dat hijt sinen here seide,
Die hem dese antworde anleide:
‘Snuedel! Lettel ghi ghevroet,
Dat dese edel man ende goet
Allene moet varen hene
Omme eene oude, verlevede quene.’
Doe antworde die dyaken:
‘Here, en belghet niet der saken;
Wildi, ic gaesse visenteren.’
‘Gaet henen’, sprac hi, ‘wien maecht deren.’
Die dyaken hevet genomen
Ons Heren lichame ende es comen
Daer die aerme weduwe lach.
An hare en was geen bejach:
Aerm van goede, van deugeden rike;
Ende si lach ontfaermelike
Up derde ende een lettel stroes daer mede,
Maghere ende verhongherde lede.
Cume was hi binnen comen,
Dat hi ghinder hadde vernomen
Dat huus ingelen al vul,
Aldaer dat wijf lach int mul;
Enter moeder Gods Marien
Metter mageden compaengien
Sach hi aldaer dat soe steet
Ende drogede der weduwen dat sweet
Met eenen cledekine sere wit.
Alse die dyaken sach dit,
Stont hi ende wart wonderende sere.
Aldaer hi brochte Onsen Here,
Knielde Maria ende al hare scare
Ter erden neder vor Jhesum dare;
Ende teerst dat si up waren gestaen,
Hiet soene coenlike ingaen,
Ende oec so maectene daer mede
Onse Vrouwe een sitten ter stede
Ende hietem dat hi sitten ginghe.
Hi sat ende horde die dinghe
Die de weduwe hem doe seide.
Hi biechtedse sonder beide
Ende gaf hare den lichame Ons Heren,
Ende las over hare, Gode teeren,
Psalme ende beval die ziele
Gode ende sente Michiele.
Vroe ende blide metter vaert
Ghinc hi srijcs mans huse waert.
Teersten dat hi binden huse quam,
Sach hi ginder ende vernam
Swarte catten, sonder waen,
Om des rijcs mans bedde staen;
Entie zieke sachse mede
Met groter vervaerlijchede,
Ende lach ende riep al over luut:
‘Jaghet die catten, die catten uut,
Ende helpt mi; si sullen mi scoren!‘
Een duvel gelijc swarten moren
Quam met enen hake tien spele
Ende stac den riken indie kele,
Entie ziele vliet ende bevet
Alse die ghenen troost en hevet
In al die daet, die soe keytive
Dede binnen haren live;
Entie doot die ginc hem an.
Die moer brieste, ende dander stan,
Ende hi trac hem dien haec uut.
Doe gaf dander een swaer luut,
Ende gaf up den droeven gheest.
Doe quamen daer andere duvelen meest,
Die ghene ziele sere sloughen
Ende danen sleepten ende droughen
Indien donkeren pitte groot:
In die euwelike doot.
Alse die dyaken dit sach,
Langhe hi in ommacht lach.
Maria verbaerde hare daer
Ende troestene in sinen vaer,
So dat hi te hem selven quam
Ende beter leven anenam
Dan hi te voren hadde geploghen.
Onser Vrouwen ende Gode den hogen
Dancti alre ghenaden,
Ende bleef voert in weldaden.
Er leefde eens ergens een pastoor,
die meer om geld gaf dan om God:
rijk aan materieel bezit, rijk aan zonden,
bandeloos in aardse ijdelheden.
Deze pastoor had in zijn parochie
een edele als ingezetene
die rijk was, en eveneens
een vrouw die dat niet was,
een arme weduwe. Zij lagen
allebei op hun sterfbed, en beseften
dat ze afscheid van het leven moesten nemen.
Ieder van hen vroeg om de priester.
Die werd ontboden,
om bijstand te komen bieden
en om de rijke man de biecht af te nemen,
de communie te geven en het heilig oliesel
en de ziel in Gods genade aan te bevelen.
Hij was fluks bereid met de boodschapper mee te gaan,
als iemand die alleen maar van zijn schapen houdt
om hun wol; maar hij bekommerde zich er absoluut
niet om, en had ook niet de wens dat te doen,
hoe hij hem kon beschermen tegen de duivel.
Snel ging hij het grote woonhuis binnen
naar de kamer
waar de rijke zieke lag in
beddengoed van grijs bont. Toen hij dat zag,
zei hij: ‘Moge hier pais en vrede heersen!’
Maar dat was een loze wens:
hij trof rond het bed een menigte mensen
die zich uitputten in het ophalen van
vleiende herinneringen aan de man;
personeel en familie
beweenden hun heer.
Maar sommigen van de aanwezigen hielden
meer van het geld dan van de man die daar lag,
ook al was het gejammer niet van de lucht.
De mond riep nog ‘ach en wee’,
maar het hart riep al om de dood.
De pastoor sprak en bad met de zieke,
en nam hem de biecht af.
Hij zat daar te smeken en al zijn woorden
waren gericht op [het verkrijgen van] geld.
Hij troostte de zieke, vroeg waar hij behoefte aan had
en vergaf met zijn gepalaver de man zijn zonden,
terwijl die toch van alle bescherming verstoken
in de klauwen van de duivel zou vallen;
de lelijke, valse ‘profeet’
palmde met zijn beloften
de verdoemde rijke in, die man
voor wie toch geen redding meer mogelijk was.
In de tussentijd kwam er al spoedig iemand
bij het huis van de arme weduwe vandaan,
en vroeg de pastoor of hij snel wilde komen,
want ze lag nu op sterven.
De pastoor gaf echter geen antwoord,
want al zijn aandacht ging naar de rijke man.
Maar de diaken die erbij was
zei bij zichzelf:
‘We laden een grote zonde op ons,
en voor de vrouw iets om hevig te vrezen,
indien deze arme weduwe sterft
zonder biecht en laatste sacrament.’
Daarom zei hij dat tegen zijn heer, de pastoor,
en die gaf hem dit antwoord:
‘Domkop! Je begrijpt er niks van,
als deze goede, edele man
in eenzaamheid moet sterven
wegens een oud, afgeleefd wijf.’
Toen antwoordde de diaken:
‘Heer, wees maar niet boos;
als u het goed vindt, ga ík haar wel bezoeken.’
‘Ga maar’, zei de pastoor, ‘dat doet geen mens kwaad.’
De diaken nam
de hostie en begaf zich
naar de plaats waar de arme weduwe ziek lag.
Bij haar viel niets te halen:
arm aan materieel bezit, rijk aan deugden
lag ze daar deerniswekkend
op de grond, op een beetje stro,
mager en uitgemergeld.
Nauwelijks was de diaken binnen,
of hij hoorde hoe het huis
vol was met engelen,
daar waar de vrouw op de ruwe grond lag;
Maria, de moeder Gods,
met haar gevolg van maagden,
zag hij ook, zij stond
het zweet van de weduwe te drogen
met een hagelwit doekje.
Toen de diaken dat allemaal had gezien,
verwonderde hij zich in hoge mate.
Zodra hij de hostie binnen bracht,
knielde Maria en haar gehele gevolg
daar neer voor Jezus;
en zodra ze weer waren opgestaan,
zei Zij hem met een gerust hart naderbij te komen,
en maakte Onze Lieve Vrouwe
een zitplaats voor de diaken,
waarop Zij hem vroeg plaats te nemen.
Hij ging zitten en luisterde
naar wat de weduwe hem toen zei.
Zonder dralen nam hij haar de biecht af,
diende haar het Laatste Sacrament toe
en bad, ter glorie van God,
psalmen voor haar zieleheil, beval haar ziel
aan in Gods hoede en in de hoede van Sint Michaël.
Verheugd en blij snelde hij
naar het huis van de rijke man terug.
Zodra hij het huis binnenkwam,
zag hij daar
zwarte katten die – heus waar!
om het bed van de zieke stonden;
de zieke zag de katten ook,
tot zijn grote ontsteltenis,
en hij riep met luide stem:
‘Die katten! Jaag die katten weg!
en help me; ze zullen me aan stukken scheuren!’
Een duivel, zo zwart als een Moor,
verscheen ten tonele met een haak
waarmee hij de rijke in zijn strot stak,
waarna zijn ziel een angstig heenkomen zocht,
omdat er voor hem geen troost meer was,
voor hem die tijdens zijn leven
zoveel kwaad had gedaan;
en de dood deed haast zijn intrede.
De zwarte duivel brieste, de zieke week terug,
en trok de haak uit zijn keel.
De rijke man stootte een harde kreet uit
en gaf de geest.
Toen verschenen er nog veel meer duivels,
die zijn ziel begonnen te slaan
en hem wegsleepten naar die
grote, donkere put [de hel]:
naar de eeuwige dood.
Toen de diaken dat had gezien,
lag hij voor lange tijd in onmacht.
Daarna verscheen Maria,
die hem troostte in zijn grote angst,
zodat hij weer tot zichzelf kwam
en een beter leven ging leiden
dan hij voordien had gedaan.
Hij dankte Onze Lieve Vrouwe en
de almachtige God voor alle genade,
en ging voort met goede werken.